Introductie
Toon de deelnemers een IKEA-catalogus en stel hen enkele vragen :
- Ken je dit? Wat is dit?
- Van welke winkel is deze catalogus?
- Ben je daar al eens geweest?
- Wat kan je daar kopen?
- Was je tevreden?
Lees het opdrachtenblad voor. Of laat een deelnemer het opdrachtenblad voorlezen.
Check of alle deelnemers alle woorden begrijpen. Stel open vragen (geen ja/nee vragen): Wat is het budget?
Leg het woord budget uit:
- Laat de deelnemers het woord zelf aan elkaar uitleggen. Wie kan zeggen wat het woord budget is.
- Geef of vraag herkenbare voorbeelden:
- Ik ga naar de winkel. Mijn budget is 50,00€. Ik kan maximum 50,00€ uitgeven. Meer geld mag ik niet uitgeven.
- Zoek een voorbeeld uit de groep: Koop je soms meubels? Ga je naar de markt?
- En ga dan verder met een voorbeeld uit de groep: Wat is jouw budget? Hoeveel geld geef je uit als je … koopt?
- Herhaal het antwoord van de deelnemer met het woord budget in de zin. ‘Je hebt een budget van €20,00 om naar de markt te gaan.’
- Schrijf het woord op een bord.
Maak een lijst
De deelnemers maken per twee een lijst: Wat heb je echt nodig?
Daarna zoeken ze in de IKEA-catalogus de producten van de lijst en scheuren het uit.
Presenteer
De deelnemers presenteren per 2 wat ze gekozen hebben.
Stel de volgende vragen:
- Wat heb je gekocht?
- Ben je binnen je budget gebleven?
Zo nee, hoe ga je het betalen?
Zo ja, heb je geld over? Wat ga je daarmee doen?